En zo zat ik weer alleen in het café. Zou ik naar het meisje stappen om een praatje met haar te slaan? Nee, daarvoor is het nog te vroeg in het verhaal, ik kom haar later nog wel eens tegen. Het is beter nu de lezer nog wat in spanning te laten.
Bovendien kwam Stijn toch net binnen, met zijn volle 2 meter 10. Hij moest zich bukken om onder de deur te komen, maar sloeg toch net met zijn kruin tegen de bel die boven de deur hangt om nieuwe klanten aan te kondigen. Stijn kende ik al heel lang, al vanaf 1 meter 65, en zelfs toen vond ik hem al groot voor zijn postuur. Stijn bleef echter koppig doorgroeien, zich niets aantrekkend wat mensen ervan vonden, en hoe vaak ik het hem ook afraadde. Hij hield van overzicht, beweerde hij, en had daarenboven geen last van hoogtevrees, dus waarom stoppen? Zijn lengte staat mij wel degelijk tegen; na een kwartiertje heb je gegarandeerd een stijve nek. Al zou ik zelf soms ook wel heel groot willen zijn, vooral in de zomer, om beter zicht te hebben op de decolleté’s van mooie, jonge, aantrekkelijke vrouwen, dat spreekt. Volgens mij heeft Stijn dat voordeel ook wel al ontdekt, maar zijn ervaringen daaromtrent deelt hij nooit met mij, de vuile egoïst. Buiten dat en zijn lengte is hij echter mijn beste kameraad. Hij merkte me vrijwel meteen op, wat niet erg moeilijk is in een zo goed als leeg café, en stapte op me af met die belachelijke grote passen van hem.
“Alles goed?” vroeg hij, terwijl hij zich aan de toog parkeerde.
“Het gaat, je weet wel.”
“Waar is Louis?”
Lap, dat heb ik dan weer. Besluit ik om de naam van de cafébaas nog niet te vermelden, gooit één van mijn beste vrienden meteen al roet in het eten. Waarom dan nog niet ineens wat meer info over Louis? Louis is vierenveertig, lijdt – zoals zovele cafébazen van zijn leeftijd - aan enige mate van overgewicht, en heeft een joekel van een neus. Voorlopig volstaat dit alweer, vind ik, personages mogen nog een beetje mysterieus blijven in dit stadium van het verhaal (namelijk het beginstadium).
Ik vertelde Stijn wat Louis mij had verteld, en liet hem zelf zijn drankje nemen, aangezien Louis nog steeds in de keuken in de weer was, getuige het kabaal en het bijwijlen zeer godlasterend gevloek dat daar vandaan kwam.
Zo zaten we allemaal van ons drankje te genieten; Stijn leunend op de toog, het cappu-meisje in de hoek aan het raam en ik aan het tafeltje dichtst bij de toog, vanwaar ik ze desgewenst allebei kon gadeslaan, wat ik in het geval van het meisje ook deed, zij het subtiel. Ik werd een beetje geil van de manier waarop ze met haar tongetje het schuim van haar bovenlip verwijderde.
“Is het niet erg?” zie Stijn.
“Wat erg?” vroeg ik. Gedachtenlezen behoort nog niet tot mijn mogelijkheden, zelfs niet in deze fictiewereld, doch voor de rest functioneer ik prima.
“Van de brandweer,” antwoordde hij. Met een vragende blik trachtte ik hem aan te manen meer te vertellen, zonder dat ik er zlf nog nutteloze woorden aan zou moeten besteden. Wist hij immers niet dat ik de ochtend had gebruikt om dit fantastische verhaal te schrijven, en ik daardoor nog geen tijd had gehad het nieuws te volgen?
“Ze moeten schadevergoeding betalen.” Wat voor de rest nog volgde, was het relaas over de plaatselijke brandweer die, in een poging een huis te blussen – toch hun doel nummer 1 – volgens de eigenaar te veel waterschade hadden aangericht, en die eigenaar had volgens de rechtbank nog gelijk gekregen ook, waardoor niet de verzekering maar de brandweer zelf voor een groot deel van de kosten diende op te draaien. In alle kranten en nieuwsprogramma’s op zowel radio als TV werd er gewag van gemaakt, en werd er aangekondigd dat de brandweer diverse inzamelingen zouden houden om het benodigde geld bijeen te sprokkelen. Zou het een barbeque worden, vroeg ik me bij mezelf af, of zou het eten van door houtskool geroosterd vlees weleens traumatiserend kunnen zijn voor brandweerlieden?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten